Raw Tonk, 2020
De Engelse muzikanten Graham Dunning en Colin Webster werken al samen sinds 2014. Als duo hebben zij zes albums uitgebracht en daarnaast twee trio-releases met Sam Underwood. Tot nu toe heeft het duo hetzelfde instrumentarium gebruikt: Webster op saxofoon en Dunning op draaitafel en extra hardware. Op het nieuwe duo-album Terrain, op vinyl verschenen bij Raw Tonk Records, komt daar verandering in.
Dat is echter niet voor het eerst. Op de vorig jaar januari verschenen split-cassette met het Utrechtse Lärmschutz speelt Dunning snaredrum en objecten. Dat doet hij nu ook, waarbij hij de huid van de trom vaak manipuleert met voorwerpen. Het levert een ander geluid op, hoewel de klankenwereld van Dunning sowieso groot is, en de interactie tussen de muzikanten verschilt ook wel wat ten opzichte van wat zij voorheen deden. Zij hadden echter al een rijkgeschakeerd klankenpalet, dus heel opvallend is het niet.
De snaredrum is een object waarmee muzikaal van alles valt uit te halen en met een creatieve geest als die van Dunning gebeurt dat natuurlijk ook. Hij krijgt het soms voor elkaar om zoveel klanken uit dat ene instrument te puren, dat je eerder zou bevroeden dat het om een batterij aan percussie-instrumenten en -voorwerpen gaat dan om een snaredrum. Op andere momenten kiest hij voor subtiliteit, soberheid of constant spel. Het mag duidelijk zijn dat het experiment met klanken voorop staat in de muziek.
Dat is niet vreemd met een saxofonist als Webster, die op dit album alt- en baritonsaxofoon speelt. Hij is in staat om ideeën snel om te zetten in ongedurig spel met onnavolgbare technieken, maar met hetzelfde gemak speelt hij fijngevoelig en zeer ingetogen. Deze kanten komen ook in de samenwerkingen met Dunning naar voren. Het in 2016 verschenen Oval, was een parel van ingetogen abstractie, terwijl op Most Of What Follows Is True uit 2017 een levendiger maar ook donkerder kant van het duo naar voren kwam.
Terrain ligt qua muzikale aanpak een beetje tussen die twee uitgaven in. Er is geen sprake van razendsnelle freejazzdialogen, maar van een redelijk geduldige aanpak. Daarbinnen zijn de muzikanten wel zeer bedrijvig. Goed voorbeeld daarvan is opener ‘Hawling’, waarin Webster korte, droge tonen produceert en Dunning wrijvend en slaand op de snaredrum in de weer is, zodanig dat zijn klanken een onrustige, woelige ondergrond vormen, waarop Webster weer reageert door met zijn baritonsax intenser te gaan spelen en daarbij soms op of over de rand van het topregister vertoeft.
Veel dreigender is ‘Goring’, waarin Dunning de snaredrum met een motortje bewerkt, zodat een drone ontstaat. Webster gaat daarin mee. Tussendoor hapert de motoriek, maar dat is onderdeel van het experiment. De toon van de saxofonist bivakkeert regelmatig op de rand van overblazen, wat een spannend effect heeft. Ook in ‘Beltring’ wordt de snaredrum aangedreven door een mechanisch object, waardoor een ronddraaiend schurend geluid ontstaat, dat overigens niet helemaal regelmatig klinkt. Webster experimenteert met hoge tonen en lucht, waardoor een wilde fluittoon uit zijn saxofoon komt.
Dunning gebruikt een ventilatortje om de snaredrum te beroeren in ‘Scaling’, waar Webster op altsax ruwe en soms schijnbaar ongecontroleerde geluiden tegenover plaatst. Ook in afsluiter ‘Spalding’ wordt een ventilator gebruikt, nu om er constante klanken op de snaredrum mee te maken. Webster weet multifonische klanken uit zijn instrument te toveren, waarbij zijn rusteloze maar niet gejaagde spel een mooi contrast vormt met de bestendige klanken die Dunning maakt. In ‘Ratling’ wordt het geluid van de snaredrum gedeeltelijk mechanisch aangedreven, nu op onregelmatige wijze. De klanken van de instrumenten kruipen naar elkaar toe in het onrustige en spannende stuk.
Met een duur van ruim zeven minuten is ‘Lancing’ het langste stuk op de plaat. Het spel van de muzikanten is kort en speels. Webster smakt en zuigt op zijn mondstuk en speelt ook sputterend en vibrerend met lucht. Dunning heeft de snare van de trom uitgezet, slaat, wrijft en schuurt, al dan niet met een object, en fungeert als de a-ritmische tegenspeler van de saxofonist. In ‘Chittening’ lijkt Dunning met een voorwerp over de zijkant van de snaredrum te bewegen (zonder visuele prikkel is moeilijk vast te stellen wat hij precies doet), terwijl Webster op baritonsax korte klanken produceert, waarbij het geluid van lucht en de kleppen van het instrument ook te horen zijn. Het klinkt ingetogen en nerveus tegelijkertijd. Wrijving en verplaatsing van lucht domineren het laatste gedeelte van het stuk. Wrijving is ook wat de koers van ‘Winding’ bepaalt. Het gaat om wrijving over de snaredrum. Webster speelt lange tonen met dynamische effecten, terwijl Dunning aan zijn spel nog enkele percussieve klanken toevoegt.
Met Terrain voegen Dunning en Webster een fraai nieuw album toe aan hun voortdurende samenwerking. Dat inventiviteit en muzikale fantasie hoogtij vieren, mag bij deze twee improvisatoren, die een evengrote rol hebben, geen verrassing meer heten. De experimenteerdrift is vervat in negen overzichtelijke improvisaties die stuk voor stuk een lust voor het oor zullen zijn voor wie openstaat voor muzikaal experiment.