Jansen, 2019
In 2010 verraste het Noorse Kvelertak met zijn gelijknamige debuutplaat. Gemakshalve werd de muziek onder de noemer ‘Black ’n roll’ geplaatst, een duiding waar Opduvel nog steeds niet veel mee kan. De plaat maakte heel wat los, bleek ontzettend opwindend (luister naar de fantastische single ‘Mjød’ en het zal direct duidelijk zijn) en de band kreeg ondanks de Noorse teksten internationaal voet aan de grond. Opvolger Meir consolideerde maar was net iets minder. Met het derde, in 2016 verschenen album Nattesferd boorde de groep wel nieuwe bronnen aan, wat enigszins ten koste ging van de zwaarte van de sound.
De drummer van Kvelertak, Kjetil Haugland Gjermundrød, richtte al in 2011 een andere band op samen met zijn broers Inge (bas en zang) en Espen (gitaar) en jeugdvriend Andreas Espolin Johnson (gitaar). Het heeft even geduurd, maar het debuutalbum van Tempel is er nu. De band maakt wat minder agressieve muziek dan Kvelertak en leunt net zoveel op hardrock uit de jaren zeventig als op metal uit de jaren zeventig, tachtig en verder.
De drummer is kennelijk de leider van de band, want hij zorgt er op Tempel voor dat zijn aanwezigheid niet gemist kan worden: de drums staan luid in de mix en zijn all over the place. Ook de heaviness van de sound ontleent de band vooral aan het drukke drumspel, maar ook aan de krachtig stuwende baslijnen. De gitaren zijn vaak melodieus in de weer en gaan zich gelukkig niet te buiten aan de decennia geleden zo populaire lange gitaarsolo’s.
Tempel stoft wat oude hardrock- en metal-denkbeelden af en maakt daarmee zijn eigen stijl. Over het algemeen komt de band daar goed mee weg, want de muzikale ideeën zijn fris, de uitvoering is knap en de songs herkenbaar maar ook afwisselend. Het speelplezier knalt uit de boxen en daar is helemaal niets mis mee. Waar wel wat mis mee is, is de neiging van de Noren om de muziek een enkele keer van gewichtiger of juist subtielere trekjes te willen voorzien.
Die zijn te vinden in het laatste twee tracks van het album, waarin de focus verloren lijkt te gaan. ‘Torches’ opent met een rustig en wat plechtig aandoend intro dat volstrekt overbodig is. Met een fijne riff wordt de song op gang getrokken, maar helaas keert het rustige gedeelte terug en haalt het de vaart uit de song. Slottrack ‘Farewell’ lijkt op weg om een doomy metalsong te worden, maar plots wordt alle zwaarte uit de song gezogen ten faveure van een zouteloos refrein. Zonde van de in potentie sterke song.
Wel geslaagd zijn de oosterse melodielijnen van de gitaar in ‘Forest Cemetery’, die worden afgewisseld met furieuze black metal en riffs die in het begin van de jaren tachtig gemaakt zouden kunnen zijn. De song is op meerdere ideeën gestoeld, kent tempowisselingen en vormt een krachtig geheel. Even zijn ook twingitaren te horen en het lijkt wel of de band een hele hardrock/metalgeschiedenis in één song heeft willen stoppen. De gitaren hadden wel iets luider in de mix mogen staan.
De energieke hardrock en metal komt goed tot zijn recht in opener ‘Vendetta’: fraaie riff, veel melodie in de gitaren en door hardcore beïnvloedde vocalen. ‘Wolves’ is ook een uitstekende metalsong, met black metal-drumwerk, een heerlijk stuwende bas en afwisselende gitaren. In ‘Afterlife’ weet Tempel welhaast het perfecte midden te vinden tussen hardrock en heavy metal, waarbij de gitaren zowel aan Mastodon als aan Thin Lizzy doen denken.
De originaliteitsprijs zal Tempel niet winnen, maar daar zal het de band niet om te doen zijn. De groep weet verschillende ideeën tot een logisch en afwisselend geheel te smeden. Elke song heeft inhoud en bij herhaalde beluistering komen nog steeds nieuwe elementen naar voren. De genoemde minpunten daargelaten is Tempel over de hele linie genomen een goede debuutplaat van een band die van vele markten thuis is.