Conrad Sound, 2019
MoE is een hardwerkend trio uit Noorwegen, zowel wat betreft het uitbrengen van zijn muziek op geluidsdrager, als het veelvuldig touren over de hele wereld. Begin januari 2019 bevindt de band zich in China, waar niet lang daarvoor Mexico werd aangedaan, bijgestaan door altsaxofoniste Mette Rasmussen.
Die laatste naam wordt hier niet toevallig genoemd, want het geeft aan dat de spelopvatting van MoE erg vrij is. De muziek valt onder de noemer noiserock te scharen, maar het spel is losjes en er is volop ruimte voor improvisatie. Dat gold in iets mindere mate voor het in 2016 verschenen Examination Of The Eye Of A Horse, waarin de structuren wat vaster zijn, maar wel voor de Oslo Janus-serie waarvan nu het vierde deel is verschenen.
Niet lang daarvoor is de samenwerking van MoE met de noorse noisepionier Lasse Marhaug, getiteld Capsaicin, uitgekomen, een fantastisch album waarin allerlei gaten en hoeken van noise worden verkend. Op eigen kracht komt de rock wat meer naar voren, zo blijkt uit het op 1 januari verschenen Osla Janus (IV). Het trio bestaande uit Guro Skumsnes Moe (bas en zang), Håvard Skaset (gitaar) en Joakim Heibø Johansen (drums) bracht tijdens de vorig jaar samen met de band Dead ondernomen tour in Australië één dag in de studio door, genoeg voor tien nieuwe noiserocksongs.
Die studio (Sound Recordings in Campbells Creek, Victoria), is er eentje met analoge en vintage opname-apparatuur en de plek bleek niet erg geschikt voor luide gitaren en drums in één ruimte. Daarmee dealen was de uitdaging voor band én opname-technicus. Het resultaat mag er echter zijn: prachtige ruwe, naar freejazz neigende noiserock die los uit de pols lijkt te worden gespeeld.
Oslo Janus (IV) is een goed bewijs van Opduvels vaker geponeerde stelling dat je muziek niet moet polijsten, maar dat rafelrandjes en scherpe kantjes juist moeten worden gekoesterd. Nu zijn die randjes en kantjes in de muziek van MoE in overvloed aanwezig, dus dat zit sowieso wel snor. Groot pluspunt is dat de muziek in al zijn schots en scheve structuren en tegendraadsheid bijzonder goed klinkt voor wie van de vrije kant van rock, punk en noise houdt. Stuurloos is de muziek zeker niet. De urgentie en het speelplezier spatten van iedere noot af en dat werkt bijzonder aanstekelijk.
Vanaf opener ‘Ballarat’ is direct duidelijk waar het hier om gaat: de gitaar staat op standje noise, de drums hebben vrij spel en de bas idem dito. Aan aftasten wordt geen tijd verspild: de muzikanten lijken elkaar door en door te kennen en weten met hun individuele spel de muziek vorm te geven zonder elkaar in de weg te zitten. In de openingstrack vallen verder de hoge gitaartonen op terwijl bas en drums onverstoorbaar hun eigen ding blijven doen. De intensiteit blijft constant op peil.
In ‘Castlemaine’ wordt na een furieus begin, met een hard doorklinkende basdrum, pas op de plaats gemaakt als het slagwerk wegvalt en gitaar en bas hun noisy tonen vasthouden. ‘Strip Club’ is de eerste vocale track op het album. Moe heeft als vocalist een spannende manier van voordragen/zingen die perfect bij de vrije muziek past. Ze fluistert en praat met verschillende stemmen, knarst soms ook en dat zorgt voor de broodnodige afwisseling. ‘Strip Club’ wordt verder gekenmerkt door een repeterend gitaarpatroon, een ronkende baspartij en kletterende drums. In ‘Floyd’ voert het noisy experiment de boventoon en voor je oog zie je als het ware de muzikanten onderling communiceren om zo hun compositie ter plekke te creëren.
Heel anders is ‘Bendigo Blues’, dat – zoals de titel doet vermoeden – is gebaseerd op een blues, gespeeld door de gitaar. Dat bluesy element blijft de hele track doorklinken, ook al vindt ontregeling door bas en drums plaats en laat Skaset op een gegeven moment het schema los. In ‘Little Loretta’ is de bas het repeterende instrument. De trage zanglijnen van Moe contrasteren met het drukke instrumentale spel. De vol klinkende bas is de dwingende gangmaker in ‘Tim Tam Slam’, terwijl de gitaar voornamelijk lange noiselijnen produceert. Even lijkt er rechttoe rechtaan gerockt te worden aan het begin van ‘Perfect Swag’, maar de muzikanten zijn veel te onrustig om dat echt te doen. Moe zingt en schreeuwt zich een weg door de luide muziek heen.
‘Magpie’ is het kortste stuk op de plaat, met een opnieuw met urgentie voordragende Moe. Het had nog wel iets langer mogen duren. Besloten wordt met ‘Rump Day’, beginnend met haperende gitaargeluiden. Mochten de andere tracks je als luisteraar nog niet gevloerd hebben, dan gebeurt dat hier alsnog en definitief. Het korrelige en noisy gitaargeluid, de zwaar maar snel spelende bas, de tromslagen en de ruisende cimbalen, die met en tegen elkaar spelen, zijn daar verantwoordelijk voor.
De conclusie kan kort zijn: Oslo Janus (IV) is de meest vrije en ruwe plaat van MoE tot nu toe en overtuigt op alle fronten. Wat een schitterende plaat!