Raw Tonk, 2021
Het Britse Raw Tonk-label lijkt het qua uitbrengen van het aantal releases iets rustiger aan te doen dan voorheen. Peck and Fleet van een kwartet bestaande uit John Edwards, Andrew Lisle, Dirk Serries en Colin Webster is pas de tweede uitgave van het label in dit kalenderjaar. Het is ook de tweede vinyl-release achter elkaar, iets wat nog niet eerder gebeurde. Labeleigenaar Colin Webster zal ook het duurdere en wat sjiekere vinyl bewaren voor de meest bijzondere releases. Het nu te bespreken album is er zeker een.
Drie van de vier muzikanten die het kwartet vormen, kennen we als lid van het Kodian Trio, dat tot nu toe drie reguliere studio-albums uitbracht plus een paar live-uitgaven, zoals het een paar maanden geleden verschenen Live at BRÅKFEST. Het trio bestaat uit Lisle op drums, Serries op gitaar en Webster op saxofoon. Het is een trio dat je vooral live moet zien, iets wat overigens geldt voor vrijwel alle vrije improvisatie-muzikanten en – gezelschappen. Het spel van het drietal is rauw, intens en compromisloos, waarbij met hetzelfde gemak furieus wordt uitgehaald als zachtjes en verstild wordt gemusiceerd.
Peck and Fleet is echter geen album van het Kodian Trio, want Lisle, Serries en Webster krijgen hierop versterking van de Engelse contrabassist John Edwards. Dat is een ervaren muzikant die onder andere deel uitmaakte van God (check het geweldige The Anatomy of Addiction uit 1994) en B-Shop For The Poor. Hij is al jaren een vaste gast in het Londense vrije improvisatie-circuit en werkte onder meer met Sunny Murray, Evan Parker, Veryan Weston, Michel Doneda, Mark Sanders, Michel Waisvisz en John Butcher. Met Paul Lovens en Paul Hubweber vormt hij het trio PaPaJo.
De inbreng van Edwards zorgt voor een iets andere dynamiek tussen de verschillende muzikanten, waardoor de keuze om niet de naam Kodian Trio + John Edwards te gebruiken, een logische en een terechte is. Een andere factor die van belang is, is dat Serries in dit kwartet geen elektrische maar akoestische gitaar speelt. Het is een instrument dat hij de laatste jaren steeds vaker is gaan gebruiken en dat qua klank en spel van invloed is op het totaalgeluid van het viertal. Dat is goed te horen op de twee stukken die het album telt: ‘Peck’ en ‘Fleet’.
Met een nerveuze dadendrang start ‘Peck’. Het is vrij spel voor eenieder. De snare van Lisle is opvallend maar ook de tamboerijn die hij gebruikt in zijn spel, Serries’ aanslag is vrij hard, Edwards geselt zijn snaren met een strijkstok en Webster is zijn hortende en stotende zelf. Het duurt niet lang voordat een voorzichtig rustpunt wordt bereikt. Maar ‘rustpunt’ is een wat verkeerde term bij dit kwartet omdat van echte rust geen sprake is. Op de meeste ingetogener momenten is de bedrijvigheid groot en de wil om binnen het geheel een stempel te drukken als het ware hoorbaar. Lisle weet met schuivende bekkens ongemakkelijke klanken te produceren, maar ook Edwards kan er wat van door dissonante of krassende geluiden uit zijn zware instrument te toveren.
Webster weet zijn instrument tot een veelkoppig monster te maken door er zuigende, smakkende, trillende en snaterende geluiden mee te maken, terwijl Serries zich al schurend en schavend staande probeert te houden in het inventieve geweld van zijn kompanen. Geen van de muzikanten krijgt de tijd om op zijn lauweren te gaan rusten, want voordat hij het weet zijn de anderen alweer een andere richting opgedoken. Mooi is het gedeelte waarin Edwards een zware basdrone legt, gevolgd door Serries, terwijl Webster daar pulserende lange tonen overheen legt. Lisle is hier de vrijuit musicerende factor. De korte solo van Edwards die erop volgt is verrassend minimaal, maar krijgt meer invulling zodra Webster met zijn kleppen en mondgeluiden zich erbij voegt. Verderop volgt een onconventionele solo van Serries en een solo met brushes van Lisle. Steeds weet een van de andere muzikanten op meer of minder subtiele wijze de verbinding naar het samenspel te bewerkstelligen. Het zijn dit soort kleine spontane momenten die dit kwartet zo aantrekkelijk maken om naar te luisteren. In beide stukken stikt het van dat soort momenten.
Een sterke troef van het viertal is de energie die de muziek uitstraalt. Ook als gas terug wordt genomen, is die energie voelbaar, evenals de spanning die de interactie tussen de muzikanten met zich brengt. ‘Fleet’ begint met zo’n gedeelte, waarin Webster veel lucht blaast en plopgeluidjes produceert en Serries en Edwards over de snaren schrapen. Op fraaie wijze wordt van hieruit naar een robuuster gedeelte toegewerkt. Lisle houdt zich lange tijd afzijdig terwijl zijn muzikale maten speels in de weer zijn. ‘Fleet’ klinkt ten opzichte van ‘Peck’ transparanter, waardoor het individuele spel wat duidelijker naar voren komt. Websters altsax kan ook conventioneel worden ingezet, zo blijkt als hij een paar notenreeksen aan elkaar rijgt, ondersteund door een drietal dat zich duidelijk niet inhoudt maar desondanks oor heeft voor he spel van de saxofonist.
Het ingetogen spel gaat in ‘Fleet’ nog wat verder dan in ‘Peck’. Door een zachte bastoon, bijna dobro-achtige klanken van de gitaar, schuifelende percussie en een louter lucht blazende sax kruipt de spanning onderhuids. Met smakkende kusgeluiden maakt Webster een einde aan de intieme passage, waarna de vier muzikanten weer nieuwe wegen zoeken om elkaar te vinden. En elkaar vinden doen ze constant, ook al gaat het op een hoekige of weerbarstige wijze. Het individuele en het gezamenlijke aspect bestaan naast elkaar en kunnen goed met elkaar. Wanneer het kwartet full force gaat, is dat steeds doordat het zo uitpakt; het is geen doel op zich. Wel behoren die (vaak vrij korte) frasen tot de hoogtepunten op het album. Dat geldt ook voor Lisle’s solo in ‘Fleet’, waarin hij over de snare wrijft en met zijn hard en helder klinkende toms een vrije invulling toevoegt.
En zo kunnen we nog wel even doorgaan. De muziek van Edwards, Lisle, Serries en Webster zit zo boordevol muzikale vondsten, dat een luisterbeurt niet volstaat om alles te kunnen bevatten. Steeds is de muziek in beweging, gebeurt er iets, niet alleen aan de oppervlakte, maar ook in de diepte. Er is overigens geen sprake van een echte basis, maar louter van het spontaan samengaan van de klanken van de muzikanten. Er wordt hoorbaar in het moment gemusiceerd. Dat levert een puik vrije improvisatie-album op.